Bij de kapper in Kaapstad

KAAPSTAD – Het is druk bij de kapper tegenover ons hotel, een smal zaakje in Parliamentstreet. Als een van de kappers zegt dat ik aan de beurt ben, wordt de man naast me boos. Hij heeft haast, gebaart hij. Krijgt de enige blanke soms voorrang? Hij zegt het denk ik niet (ik kan hem niet verstaan), maar ik krijg het gevoel dat mijn huidskleur onuitgesproken een rol speelt in zijn tirade.

Ik kwam later binnen dan hij. Hij weet alleen niet dat ik eerder ook al in de zaak zat, en dat ik tussendoor even was teruggelopen om iets op te halen. Ik laat hem voorgaan, en blader door mijn foto’s.

Als toerist heb je nooit haast, dus voor mij is het makkelijk om de nobele blanke uit te hangen. Ik kan me bovendien niet voorstellen dat de kapper lang met de boze man bezig zal zijn. Het weinige haar op zijn glimmende lichtbruine hoofd is in mijn ogen al nagenoeg perfect in model.

Het is mijn laatste dag hier, met mijn klasgenoten en docenten van DOGtime (Rietveld Academie) op schoolreis in Zuid-Afrika. Op de versleten leren bank voor de wachtenden bekijk ik de briefjes in mijn portemonnee, sporen van een week Kaapstad. Nog maar een paar bankbiljetten met op de ene kant de dieren die de safari-ganger moet sparen als voetbalplaatjes (the Big Five) en op de andere kant de meest geportretteerde Zuid-Afrikaan: Nelson Mandela. Verder onder andere een kleurig visitekaartje van Kolekile Mhlana, die ons rondleidde in de gevangenis op Robbeneiland, waar hij als politieke gevangene vastzat met jonge en oude activisten, onder wie de grote Nelson. Toen de gids na een uur klaar was, zei een gezette toerist met een verbrande nek: ‘It was a long talk to freedom.’

Het ging eigenlijk al eerder mis, toen Mhlana zelf had gezegd dat wij na de rondleiding aan onze long walk to freedom konden beginnen, van de gevangenis terug naar de pont. Een grapje dat alle gidsen op hun repertoire hebben staan, ook de jongen die ons over het eiland had rondgereden had hem gemaakt. Het past in de sfeer van onooglijke Mandela-mousepads, mokken en T-shirts. En toch: ook mensen die sceptisch zijn over de Mandela-verering worden stil van deze plek en willen oog in oog met zijn cel de tralies even aanraken.

Ik blader door de foto’s op mijn telefoon en kijk nog eens naar het reusachtige fort waar Kaapstad halverwege de zeventiende eeuw mee begon. Op elke gevelsteen het logo van de VOC, de eerste multinational ter wereld. Binnen, op schilderijen en blauw beschilderde borden uit Azië de druk bevaren baai met de Tafelberg, vanaf zee herkenbaar voor elke schipper.

Vlakbij de burcht ligt de slave lodge. De Nederlandse gereformeerde kerk staat er pal naast. De plek waar de slaven verhandeld werden is nu een museum, nog niet eens zo lang. Er hangt een rekening, de balans van één levering per schip: ‘Lijst van doode negers’. Hoeveel negers er op welke dag gestorven zijn, hoeveel er dood of levend overboord zijn gegooid. Alles keurig geboekstaafd, in fraaie sierletters geschreven.

De slaven kregen Hollandse namen, ter vervanging van hun eigen namen, die vergeten moesten worden. Mamakousje van de Rio, Sander de Groot, Jonas van de Cust.

Ik ben aan de beurt. De kapper, een jongen van nog geen dertig, vindt het zonde dat ik alles eraf laat halen. ‘Met dit haar kan ik veel meer’, zegt hij. ‘het is makkelijk om te knippen. De meesten hier hebben stug haar.’

Hij komt uit een ander deel van Zuid Afrika, de naam van zijn stam bevat een klak. Ik probeer hem na te zeggen, maar geef het gauw op. Hij woont nu zeven jaar in Kaapstad. Hij heeft het goed, vindt hij. Hij heeft werk. Haar groeit altijd. Een campagne als ´Kijk eens wat vaker in de spiegel van de kapper´ is hier niet nodig. ´Zwarte mannen komen soms na drie dagen alweer terug,´ zegt hij. ´Het liefst zouden ze elke dag komen. Ze willen er superstrak uitzien.´

Amsterdam kent hij niet. Nou ja, wel eens van gehoord. Hij zou ook verre reizen willen maken, maar daar heeft hij geen geld voor. En als hij binnen zijn eigen land reist, heeft hij al snel gezeik. Laatst was hij met twee vrienden aan het wandelen in Wellington, een van de mooie oude stadjes in de buurt van Kaapstad. Toen ze op een bankje zaten, werden ze vies aangekeken door een blanke man die daar woonde. Even later kwamen er twee agenten op ze af. ‘Die man had de politie gebeld. We werden gearresteerd en meegenomen naar het bureau. Waarvoor? We zaten daar alleen maar. Ik belde laatst mijn moeder en zei: de apartheid is hier nog steeds. Er is niks veranderd.’

De jongeren doen het onderling beter, zegt hij. ‘Maar die oude garde? Soms zou ik willen dat ze allemaal dood waren.’

Vier eeuwen racisme, en nu amper twee decennia ‘regenboognatie’. Een woord van Desmond Tutu. Er moet nog heel wat gebeuren voordat die term net zo vrolijk en licht voelt als de lach van Tutu zelf, zoals wij hem zagen in de foyer van een theater. Zomaar, in het wild.

Er moet nog steeds tijd overheen. Veel tijd. Ik vraag de kapper of hij denkt dat het ooit echt anders zal zijn? ‘It’s all gonna be fine,’ zegt hij. Hij lijkt het te menen.

Ik reken af: dertig rand. Ongeveer twee euro. We schudden handen. Hij probeert me een coole hand shake te leren, maar ik bak er weinig van.

‘My name is Kia. Pleased to meet you, Marc.’

 

Dit verslag verscheen eerder in DOGTIME CAPE TIME, een krant over onze reis, waarvan ik samen met Maarten Schuurman de eindredactie verzorgde. De tekst werd eveneens opgenomen in de catalogus van de afstudeertentoonstelling van de Gerrit Rietveld Academie 2014, afdeling DOGTIME Fine Arts.

19-03-2014 © Marc van Dijk. foto: Steffen Vogelezang