Strijdende broeders spiegelen elkaar – interview met Hans Achterhuis over ‘Omar’

De Palestijnse film ‘Omar’ (die genomineerd werd voor een Oscar) biedt volgens filosoof Hans Achterhuis inzicht in de mechanismen van elk langdurig gewapend conflict. De politieke aanleiding raakt op de achtergrond. Wat rest: tegenstanders die als twee druppels water op elkaar lijken. 

‘Omar’, een film over een Palestijn die zich met geweld verzet tegen Israël, lijkt een politieke film pur sang. Maar het verontrustende is juist dat de politiek in het verhaal bijna geen rol speelt, vindt filosoof Hans Achterhuis, die momenteel met Nico Koning werkt aan een opvolger van zijn boek ‘Met alle geweld’ (2008).

‘Omar’ is de nieuwe film van regisseur Hany Abu-Assad, die eerder onder meer het Oscar-genomineerde ‘Paradise Now’ (2005) maakte, over twee vrienden die zich voorbereiden op een zelfmoordaanslag. Ook ‘Omar’ werd genomineerd voor de Oscar voor ‘beste buitenlandse film’.

Omar is een doodgewone jongen. Een Palestijnse bakker die aan twee kanten van de muur leeft, in Israël en op de bezette Westelijke Jordaanoever. Hij is verliefd op de zus van zijn jeugdvriend. Een andere jeugdvriend blijkt eveneens voor dit meisje te vallen. Als Omar samen met deze twee vrienden een geweldsdaad pleegt (ze schieten een Israëlische soldaat dood), belandt Omar in een web van intriges, onmogelijke morele dilemma’s en verraad.

Voormalig Denker des Vaderlands Hans Achterhuis is zeer van de film onder de indruk. ‘Omar’ deed hem denken aan een tragedie van Euripides: Hekabe. Die draait om de vraag: kan een goed mens deugdzaam blijven als hij in een voortdurende strijd belandt? Euripides’ antwoord is helder: nee. De hoofdpersoon, de oude koningin van Troje, wordt gevangen genomen door de Grieken en tot slavin gemaakt. Ze eindigt als een beest, een mens die zijn beschaafdheid verloren heeft.

Achterhuis: ‘Zo vergaat het ook Omar. Van die sympathieke jongen is aan het eind van de film bar weinig over. Hij is – net als Hekabe – bedrogen door iedereen die hij vertrouwde. En hij liegt zelf ook. Hij is gelijk geworden aan degenen tegen wie hij zich verzette. Terwijl hij eigenlijk maar één ding wil: een meisje trouwen en een normaal leven leiden.’

Hij pleegt wel een moordaanslag op een Israëlische soldaat.

‘Inderdaad, hij pleegt een vreselijke geweldsdaad. De vraag of gewapend verzet in de situatie van de Palestijnen gerechtvaardigd is, daar zouden we een apart gesprek aan moeten wijden. Dan zouden we het moeten hebben over de precieze politieke situatie, de culturele en religieuze wortels van het conflict. De inzet van de strijd – strategische stukken land, maar ook de nauwelijks onderhandelbare toegang tot heilige plaatsen. Maar opmerkelijk genoeg gaat de film daar niet over, het is de achtergrond die de regisseur bekend veronderstelt. Dat zegt veel over de uitzichtloosheid van de situatie.’

In de film is het geweld bijna iets familiairs geworden. Een vanzelfsprekend deel van het leven. Er wordt niet over gepraat.

‘Precies. De Israëliër die Omar ondervraagt, onderbreekt zijn werk om zijn moeder te bellen met de vraag of zij de kinderen uit school kan halen. Het is de banaliteit van het kwaad: we krijgen geen monsters te zien, maar brave huisvaders.

‘Het is bijna onmogelijk om een politiek pleidooi te lezen in de film. Ik denk dat regisseur Abu-Assad gezien zijn achtergrond zeker sympathie heeft voor de Palestijnse zaak, maar als groot kunstenaar komt hij kijkend naar de situatie uit op iets anders: het mimetische aspect. In een fanatieke, jarenlange strijd gaan de strijders op elkaar lijken. Dat is wat de Griekse tragedieschrijvers miasma noemen: besmetting. Het kwaad raast voort, als wraak en weerwraak.

‘Een vergelijkbaar verschijnsel is te herkennen in de romankunst. De Franse antropoloog en literatuurwetenschapper René Girard (1923), die de grote negentiende-eeuwse romanschrijvers las – Dostojevski, Stendhal, Proust, enzovoorts – constateerde dat deze schrijvers allemaal hetzelfde deden. Ook al deden ze het misschien niet bewust, ze lieten allemaal haarscherp zien dat mensen in mimetische verhoudingen staan.’

Wat betekent dat?

‘Dat ze elkaar spiegelen, elkaars gedrag en elkaars verlangens. Een sterk voorbeeld is de roman Het rood en het zwart van Stendhal. De hoofdpersoon is van lage komaf en kijkt duidelijk op tegen de adellijke mensen in zijn omgeving. Die adellijke jongens zijn allemaal verliefd op hetzelfde meisje: Mathilde. De slimme hoofdpersoon zet alles op alles en weet een afspraakje te regelen met dat meisje. Zij zet op de cour van haar hotel een ladder voor hem klaar. Terwijl hij die beklimt, denkt hij: ik ben mijn adellijke rivalen toch maar mooi te slim afgeweest. Hij denkt niet aan dat meisje, hij denkt aan zijn rivalen. Eigenlijk betekent Mathilde niets voor hem. Zij is slechts een object in zijn strijd.

‘Bij de Grieken speelde dit zoals gezegd ook al. Hekabe’s zoontje wordt gedood door een gastvriend, een Thracische koning. Zij wreekt zich en steekt hem de ogen uit. Hij komt op handen en voeten kruipend uit de tent waar dat gebeurd is, en wil haar te pakken nemen. En dan zegt hij: ik ben als een dier.

‘Aan het eind van het stuk verandert Hekabe zelf in een hond, een metamorfose die Ovidius ook beschrijft. Beide hoofdpersonen zijn dus beesten geworden, die alleen nog maar op elkaar gericht zijn, elkaar willen hebben. Het gaat nergens meer over. Dat is wat René Girard benadrukt, en wat de tragedieschrijvers ook laten zien: het gaat op een gegeven ogenblik nergens meer over.

‘Euripides schrijft iets heel opmerkelijks over de grootste Griekse oorlog, de strijd om Troje: Helena wás er helemaal niet. De vrouw om wie het allemaal begonnen was, zou volgens Euripides in Egypte zijn gebleven. De aanleiding was dus een illusie; ze vochten in feite nergens om. Ik vind dat groots; de moeder aller oorlogen, het oerverhaal van de Grieken, ging nergens om.’

Is dat niet wat makkelijk om te zeggen naar aanleiding van de situatie in Israël en de bezette gebieden, hier in Nederland, op veilige afstand? Het is niet erg waarschijnlijk dat een moordaanslag op een willekeurige Israëlische soldaat iets aan de politieke situatie zal  veranderen. Maar het feit dat een daad in politieke zin nergens toe leidt betekent niet dat hij niet politiek gemotiveerd is.

‘Ik bedoel niet dat er in politieke zin niets op het spel staat bij zo’n daad, of in groter verband tussen Israël en de Palestijnen – het idee alleen al. Ik bedoel alleen dat het daar in de film niet om draait, en dat het voor de hoofdpersonen aan het eind van de film überhaupt nergens meer om gaat.

‘Misschien ook al eerder. Over de “verzetsdaad” die de jeugdvrienden plegen, horen we geen discussie, motivatie of overleg. Bij de Israëli is het geweld al net zo ingesleten en losgezongen van noodzakelijkheid. Aan het begin van de film gebiedt een groepje soldaten Omar om eindeloos stil te staan op een steen. Een volstrekt zinloze vernedering.

‘Natuurlijk gaat het in Israël wel ergens om, maar in deze film zie je wat de politieke situatie met mensen doet. Als je het conflict ingezogen wordt, loop je het gevaar dat je helemaal op je tegenstander gefixeerd raakt. Gaandeweg wordt je aan hem of haar gelijk, je gaat vergelijkbare dingen doen. Dat zie je in de film heel duidelijk: de Israëlische soldaten en ondervragers zijn niet minder wreed dan de Palestijnse strijders.

‘Een even noodlottige als wanhopige verstrikking in het gevecht met anderen, waardoor de zaak zelf op de achtergrond raakt. De zaak zelf doet er niet meer toe.’

Trouw, 20-11-’13 © Marc van Dijk. Update 3-3-’14